Oppervlaktecriterium gedoogplicht Waterwet vs. BP

Een gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 Waterwet mag alleen worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden niet onteigening vorderen. Dat is het geval indien de benodigde oppervlakte gering is in verhouding tot het totale grondoppervlak van de rechthebbende’, zo bevestigt de Afdeling in de uitspraak van 10 juni 2020 (ECLI:NL:RVS:2020:1371). Opvallend is dat bij de toetsing van gedoogplichten op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht de standaardoverweging is dat het gaat om de verhouding tot ‘het totale aaneengesloten grondoppervlak’.

Gedoogplicht

Waar ging het om in deze zaak? Ten behoeve van de verbreding en verdieping van watergangen, de bouw van een gemaal en de aanleg of verwijdering van stuwen, opgenomen in watergebiedsplan ‘Landbouwgebied rondom Nieuwveense Landen’, heeft Waterschap Drents Overijsselse Delta een gedoogplicht opgelegd aan een rechthebbende van meerdere percelen binnen de grenzen van het watergebiedsplan.

Standpunt rechthebbende

Volgens de rechthebbende was de gedoogplicht prematuur, omdat het watergebiedsplan niet onherroepelijk is en geen serieus bod is gedaan voor verwerving van de gronden. Verder zou sprake zijn van bijzondere omstandigheden die maken dat zij onevenredig nadelige gevolgen ondervindt van de gedoogplicht, gelet op de benodigde oppervlakte en onduidelijkheid over de duur van de werkzaamheden, terwijl zij niet over vervangende grond beschikt. Verder zou de provincie bij de verwerving moeten worden betrokken, omdat Natura 2000-gebied De Wieden deels in het watergebiedsplan ligt.

Oordeel Afdeling

De Afdeling oordeelt dat de procedures omtrent het watergebiedsplan niet afgerond hoeven te zijn voordat een gedoogplicht wordt opgelegd. Evenmin is vereist dat overeenstemming is bereikt over grondverwerving. Dat de rechthebbende vindt dat er geen serieus bod is gedaan, maakt dit niet anders. De rechtbank is ervan uitgegaan dat de totale oppervlakte van de rechthebbende 110 hectare bedraagt, waarvan 0,48% definitief nodig is en 3,02% tijdelijk. De Afdeling oordeelt dat de rechtbank terecht heeft geconcludeerd dat de gedoogplicht ziet op ongeveer 3,5% van het totale grondoppervlak van de rechthebbende en dat de benodigde grondoppervlakte in verhouding daarmee als gering kan worden beschouwd. Gelet hierop en in aanmerking genomen dat de gedoogplicht betrekking heeft op een definitief benodigde oppervlakte van ca. 0,48% en dat de tijdelijk benodigde gronden na de werkzaamheden in de oorspronkelijke staat worden opgeleverd, ondervindt de rechthebbende geen onevenredig nadelige gevolgen van de gedoogplicht, aldus de Afdeling. Evenmin is gebleken dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert. Tot slot overweegt de Afdeling dat het waterschap voor het gebruik van de gronden niet afhankelijk is van overeenstemming over een grondruil en dat de eventuele gevolgen van de gedoogplicht voor het Natura 2000-gebied hier geen rol spelen, nog afgezien van het feit dat de onderhavige gronden niet in het Natura 2000-gebied zijn gelegen.

Aaneengesloten grondoppervlak?

Op zichzelf beschouwd is dit geen bijzondere uitspraak. Artikel 5.24 Waterwet bepaalt dat de gedoogplicht slechts mag worden opgelegd wanneer de belangen van rechthebbenden onteigening niet vorderen. De Afdeling herhaalt in deze uitspraak dat voor het antwoord op de vraag of de belangen van een rechthebbende onteigening vorderen de voor de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk benodigde grondoppervlakte in verhouding tot ‘het totale grondoppervlak van de rechthebbende’ van belang is, naast de vraag of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert als gevolg van de aanleg of wijziging van een waterstaatswerk op een gedeelte van dat perceel. Dit toetsingskader hanteert de Afdeling standaard bij gedoogplichten ex artikel 5.24 Waterwet. Zie bijvoorbeeld ABRS 29 mei 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:1719). Dat een benodigde oppervlakte van 3,5% als gering kan worden beschouwd, is eveneens in lijn met eerdere rechtspraak.

Opvallend is echter wél dat uit de onderhavige uitspraak en bijvoorbeeld die van 24 juni 2015 (ECLI:NL:RVS:2015:1991) afgeleid lijkt te moeten worden dat tot ‘het totale grondoppervlak van de rechthebbende’ ook gronden kunnen behoren die niet grenzen aan het perceel/de percelen waarop de gedoogplicht betrekking heeft, terwijl bij gedoogplichten op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht de standaardoverweging is dat het gaat om de verhouding tussen de benodigde oppervlakte en ‘het voor die rechthebbende in eigendom dan wel gebruik zijnde totale aaneengesloten grondoppervlak’.  Zie bijvoorbeeld ook de overwegingen van de Afdeling in de uitspraak van 18 december 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:4326). Uit de verdere (inhoudelijke) overwegingen in de rechtspraak omtrent BP-gedoogplichten blijkt echter niet dat bij de beoordeling daadwerkelijk uitsluitend de gronden van de rechthebbende mogen worden betrokken die aaneengesloten liggen.

Ik zou ook moeite hebben om een rechtvaardiging voor dit onderscheid in toetsing te bedenken en ben van mening dat het in alle gevallen moet gaan om gronden die één geheel vormen. Om één geheel te vormen hoeven gronden niet per se aaneengesloten te liggen.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *