Gedoogplichten: vorderen belangen onteigening?

Een voorwaarde voor het kunnen opleggen van een gedoogplicht op grond van de BP, maar ook bijvoorbeeld artikel 5.24 Waterwet, is dat de belangen van de rechthebbenden geen onteigening vorderen. Maar wanneer vorderen de belangen onteigening? In de arresten van 8 maart 2016 en 26 april 2016 geeft het Gerechtshof Amsterdam een duidelijk toetsingskader.

Feiten

In beide arresten betrof het een gedoogplicht die door de Minister van IenM was opgelegd op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP). In het ene geval zag de gedoogplicht op de aanleg en instandhouding van een nieuwe rioolwaterpersleiding en in het andere geval op de aanleg en instandhouding van een ondergrondse 150-kV hoogspanningsverbinding. In beide gevallen hadden rechthebbenden verzocht om de gedoogbeschikking te vernietigen, onder meer omdat zij vonden dat hun belangen onteigening vorderen.

Toetsingskader: wanneer vorderen belangen onteigening

Het Hof Amsterdam beoordeelt dit in beide arresten aan de hand van het volgende toetsingskader:

Als uitgangspunt heeft te gelden dat noodzaak tot onteigening bestaat in die gevallen waarin aanleg en instandhouding van een werk het huidige gebruik van de betreffende onroerende zaak onmogelijk maakt dan wel in belangrijke mate vermindert als gevolg van een wijziging van de fysieke gesteldheid van de grond. Daarbij is tevens van belang welk deel van het totale perceel wordt belemmerd en of, na het opleggen van de gedoogplicht, het huidige gebruik van de onroerende zaak nog mogelijk is, waarbij mede in aanmerking wordt genomen of rechthebbende(n) aangrenzende percelen in eigendom heeft (hebben). Bezwaren van financiële aard kunnen niet leiden tot afwijzing van het verzoek tot oplegging van de gedoogplicht.

Dit brengt met zich dat met betrekking tot de vraag of onteigening eventueel aan de orde is, zowel in beschouwing dient te worden betrokken wat de belemmering in de permanente situatie – dus na aanleg – inhoudt als ook welke (tijdelijke) belemmering de aanleg tot gevolg heeft. Tevens dient daarbij in ogenschouw te worden genomen in hoeverre de met de aanleg en instandhouding van het openbare werk verband houdende gebruiksbeperkingen reeds voortvloeien uit bepalingen van het vigerende planologisch regime.

Oppervlakte niet van doorslaggevend belang

Hieruit blijkt dat de belangen in beginsel onteigening vorderen (en een gedoogplicht dus niet kan worden opgelegd) indien sprake is van een wijziging van de fysieke gesteldheid van de grond als gevolg waarvan het huidige gebruik van de onroerende zaak onmogelijk wordt dan wel dat de gebruiksmogelijkheden in belangrijke mate verminderen, waarbij zowel de tijdelijke als de permanente belemmering in ogenschouw moet worden genomen.

Aandacht verdient dat de relatieve oppervlakte van de benodigde grond niet vooropgesteld wordt, maar uitsluitend “tevens” van belang wordt geacht. Dat is anders dan in de rechtspraak met betrekking tot de gedoogplicht als bedoeld in artikel 5.24 Waterwet, waarin met name relevant is de verhouding tussen de oppervlakte van de voor het werk benodigde grond enerzijds en het totale grondoppervlak anderzijds, waarbij “voorts” van belang wordt geacht of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zoals de omstandigheid dat de bruikbaarheid van de rest van een perceel vermindert. Voor een uitvoeriger beschrijving verwijs ik naar ons recente artikel “De gedoogplicht ex artikel 5.24 Waterwet” in TBR 2016/64.

Belangen vorderen geen onteigening

Het komt maar zelden voor dat een gedoogbeschikking sneuvelt. Ook in dit geval oordeelt het hof dat de belangen van de rechthebbenden geen onteigening vorderen en laat de gedoogbeschikkingen in stand.

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *