Gelegenheid te verzoeken om pleidooi

Het arrest van 28 oktober 2016 (ECLI:NL:HR:2016:2452) van de Hoge Raad ziet op de vraag of de rechtbank in strijd met het procesreglement had verzuimd partijen een termijn te bieden om een verzoek in te dienen tot het houden van pleidooi. De Hoge Raad laat het vonnis van de rechtbank (ECLI:NL:RBGEL:2015:4721) in stand en verwerpt de cassatieklachten met toepassing van art. 81 RO zonder nadere motivering.

Procedure rechtbank: geen verzoek om pleidooi

In feitelijke aanleg had de gedaagde bij conclusie van antwoord verweer gevoerd. De rechtbank had meteen vonnis bepaald op een termijn van twee weken nadien. Partijen hadden geen van beiden om pleidooi verzocht. De rechtbank Gelderland sprak vervolgens op de gemelde roldatum de vervroegde onteigening uit.

Cassatie

In cassatie stelt de gedaagde dat deze gang van zaken in strijd is met het bepaalde in art. 2.11 van het Landelijk procesreglement voor civiele dagvaardingszaken. Uit dit reglement zou volgens hem volgen dat partijen altijd na de laatste proceshandeling een termijn krijgen om een verzoek in te dienen tot het houden van pleidooi. Het snelle vonnis van de rechtbank zou ook in strijd zijn met recht van partijen zijn om zich uit te laten over de vraag of zij pleidooi wensen. De Staat betoogt dat de rechtbank heeft gehandeld volgens art. 24 Ow, waarin is bepaald dat (tenzij pleidooi gevraagd wordt) vier weken na het aanbrengen van de zaak vonnis wordt gewezen, en dat deze bepalingen prevaleren boven de bepalingen van Rv en dus ook boven hetgeen in dit verband in het procesreglement is opgenomen voor zover dat afwijkt van het bepaalde in art. 24 Ow.

Conclusie AG

Advocaat-Generaal Langemeijer concludeert dat in deze botsing van regelingen het procesreglement boven art. 24 Ow gaat. In beginsel heeft een wet in formele zin voorrang op een regeling van lagere orde, zoals het procesreglement, en een bijzondere wettelijke bepaling (lex specialis) zet de algemene regel opzij. De rechtbank was daarmee weliswaar bevoegd om een strikte toepassing van art. 24 Ow te laten prevaleren, maar toch deelt de AG het uitgangspunt waarop het eerste cassatiemiddel rust. Hij overweegt namelijk “als een rechterlijk college dit reglement hanteert, mag een rechtzoekende daaraan het vertrouwen ontlenen dat een termijn van twee weken voor beraad wordt verleend”. De AG concludeert evenwel dat in dit specifieke geval geen aanleiding bestaat het bestreden vonnis te vernietigen, nu niet is vast komen te staan dat de gedaagde pleidooi had willen vragen. Het cassatiemiddel faalt bij gebrek aan belang.

Noodzaak tot onteigening

Daarnaast werd in cassatie geklaagd dat de rechtbank ten onrechte een noodzaak tot onteigening had aangenomen, omdat, kort gezegd, de te onteigenen gronden na onteigening niet rechtstreeks toegankelijk zouden zijn voor de Staat. De Staat was voor de toegang afhankelijk van een (gesteld gebrekkige) gedoogplicht ex art. 5.24 Waterwet.

De AG overweegt dat de Kroon de mogelijkheid dat de te onteigenen perceelsgedeelten door het opleggen van gedoogplichten voor de Staat fysiek bereikbaar worden (gemaakt), voldoende heeft geacht om het door de aangewezen eigenaar aangevoerde bezwaar te weerleggen, dat de onteigeningsnoodzaak ontbreekt omdat de te onteigenen perceelsgedeelten voor de Staat onbereikbaar zijn. De thans in de gerechtelijke procedure ter betwisting van de onteigeningsnoodzaak aangevoerde argumentatie – die betrekking heeft op beweerde ondoeltreffendheid van de op 4 december 2014 opgelegde gedoogplicht – stuit hierop af. De door de Kroon aangenomen mogelijkheid sluit immers in, dat zo nodig alsnog doeltreffende plichten tot gedogen aan de aangewezen eigenaar kunnen worden opgelegd (vgl. rov. 5.16).

De beoordeling door de Kroon van de noodzaak tot onteigening kan door de burgerlijke rechter slechts beperkt worden getoetst. De AG geeft aan dat de stelling dat de Staat geen belang heeft bij onteigening van enkele perceelsgedeelten niet is aangevoerd in de administratieve fase van de onteigening, althans het middel noemt geen vindplaats daarvan in de gedingstukken. Voor zover het belang van de Staat bij verkrijging in eigendom van juist deze perceelsgedeelten in de administratieve procedure niet ter discussie is gesteld, kan het ontbreken van dit belang niet voor het eerst bij de onteigeningsrechter worden ingezet als verweer tegen de onteigening. Indien dit punt wel aan de orde zou zijn geweest in de administratieve fase, kan de onteigeningsrechter slechts toetsen of de Kroon in redelijkheid tot het besluit is gekomen dat tot onteigening kon worden besloten. De slotsom is dat geen van de middelen tot cassatie leidt.

De afwegingen van de Hoge Raad volgen niet uit het arrest van 28 oktober 2016, maar de Hoge Raad deelt in ieder geval deze slotsom van de AG en verwerpt het cassatieberoep met toepassing van art. 81 RO.

Een meer uitgebreide beschouwing over art. 24 Ow en de doorlooptijd van de gerechtelijke onteigeningsprocedure wordt behandeld in een bijdrage van Carola van Andel en ondergetekende aan de lustrumbundel die medio november uitkomt ter ere van het vijfentwintig jarig bestaan van de Vereniging van Onteigeningsadvocaten (VOA).

 

0 antwoorden

Plaats een Reactie

Meepraten?
Draag gerust bij!

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *