Gedoogplichten: verschillende rechters en alternatieve tracés

Oneens met een gedoogbeschikking op grond van de Belemmeringenwet Privaatrecht (BP)? Bij welke rechter je dan terecht kunt, hangt af van de aard van de bezwaren. Eerder dit jaar wees de Afdeling drie interessante uitspraken (ECLI:NL:RVS:2023:2378 en ECLI:NL:RVS:2023:2380 en ECLI:NL:RVS:2023:2381) over de bevoegdheidsverdeling tussen het Gerechtshof en de bestuursrechter. De Afdeling oordeelde dat uitsluitend het hof mag oordelen over de vraag of de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs geen onteigening vorderen en of in het gebruik van de zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs nodig is. Dat geldt dus ook – anders dan de Afdeling voorheen oordeelde – voor gedoogbeschikkingen die via de gecoördineerde procedure van artikel 3.36a Wro tot stand zijn gekomen. Ook gaat de Afdeling in op de vraag in hoeverre eventuele alternatieve tracéroutes binnen en buiten de percelen bij de toetsing kunnen worden betrokken.

Bevoegdheidsverdeling hof en bestuursrechter

Zowel het Gerechtshof als de bestuursrechter is bevoegd om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen op grond van de BP. De bevoegdheid van het Gerechtshof om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen is beperkt tot de toetsingsgronden van artikel 4 lid 1 BP. Het Gerechtshof toetst dus alleen of de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs geen onteigening vorderen en of in het gebruik van de zaak niet meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs nodig is.

De bestuursrechter neem kennis van de overige bezwaren tegen gedoogbeschikkingen. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is bevoegd om in eerste en enige aanleg kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die via de gecoördineerde procedure van artikel 3.36a Wro tot stand zijn gekomen. Indien van die gecoördineerde besluitvorming geen sprake is, kunnen belanghebbenden na de bezwaarfase bij de minister tegen een gedoogbeschikking in beroep gaan bij de bestuursrechter van de rechtbank en tegen die uitspraak in hoger beroep gaan bij de Afdeling.

Relevant is dat de Afdeling expliciet heeft geoordeeld dat de bestuursrechter in voornoemde procedures (dus ook de Afdeling zelf) niet bevoegd is om kennis te nemen van geschillen over gedoogbeschikkingen die zien op de twee in artikel 4 lid 1 BP genoemde toetsingsgronden; deze toetsingsgronden staan uitsluitend ter beoordeling van het Gerechtshof. Voor zover in een procedure bij de bestuursrechter beroepsgronden van belanghebbenden zien op de twee in artikel 4 lid 1 BP genoemde toetsingsgronden, moeten deze door de bestuursrechter dan ook buiten beschouwing worden gelaten. Dit is opvallend, omdat de Afdeling zich in eerdere rechtspraak wel bevoegd achtte te oordelen over deze twee toetsingsgronden van artikel 4 lid 1 BP bij gedoogbeschikkingen die via de gecoördineerde procedure van artikel 3.36a Wro tot stand zijn gekomen.  De Afdeling wijkt met deze uitspraken dan ook af van haar eerdere rechtspraak.

Overgangsregeling voor lopende gedoogplichtprocedures

De Afdeling formuleert een tijdelijke overgangsregeling voor deze ‘nieuwe’ uitleg van de bevoegdheidsverdeling. Deze tijdelijke overgangsregeling geldt voor gedoogbeschikkingen die via de gecoördineerde procedure tot stand zijn gekomen en waarbij in de rechtsmiddelenclausule van de gedoogbeschikking ten onrechte alleen is gewezen op de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de Afdeling. In die gevallen acht de Afdeling zich bij wijze van uitzondering ook bevoegd om te oordelen over de beroepsgronden die zien op de in artikel 4 lid 1 BP genoemde toetsingsgronden. Dit om te voorkomen dat op onaanvaardbare wijze inbreuk wordt gemaakt op de rechtsbescherming van appellanten die in de rechtsmiddelenclausule van de gedoogbeschikking alleen zijn gewezen op de mogelijkheid van rechtstreeks beroep bij de Afdeling en (daardoor) ook beroepsgronden over de toetsingsgronden van artikel 4 lid 1 BP aan de Afdeling hebben voorgelegd.

Per 1 januari 2024: de Omgevingswet

Op 1 januari 2024 treedt de Omgevingswet in werking. Behoudens gevallen die onder het overgangsrecht vallen, staat vanaf dan tegen gedoogbeschikkingen in alle gevallen beroep open bij de bestuursrechter: de rechtbank in eerste aanleg en de Afdeling in hoger beroep. Een stuk overzichtelijker.

Toetsing van alternatieve tracéroutes binnen en buiten het gedoogplichtige perceel

Naast de nieuwe bevoegdheidsverdeling, geeft de Afdeling in ECLI:NL:RVS:2023:2380 antwoord op de vraag in hoeverre het Gerechtshof en de bestuursrechter eventuele alternatieve, minder belemmerende tracéroutes binnen en buiten het gedoogplichtige perceel kunnen betrekken bij toetsing van de gedoogbeschikking.

In de zaak die aan de uitspraak ten grondslag ligt, is (voor zover relevant) op grond van de BP een gedoogplicht opgelegd aan een landgoedeigenaar voor een rioolwaterpersleiding. Volgens de landgoedeigenaar bestaan er alternatieven voor het tracé die minder belemmerend zijn voor het gebruik van zijn percelen. De landgoedeigenaar meent (primair) dat het tracé ook kan worden aangelegd op percelen buiten zijn landgoed en (subsidiair) dat er een alternatieve tracéroute mogelijk is binnen zijn percelen. De landgoedeigenaar heeft het Gerechtshof verzocht om vernietiging van de gedoogbeschikking op de grond dat in het gebruik van zijn gronden meer belemmering wordt gebracht dan redelijkerwijs nodig is. Ook heeft de landgoedeigenaar (na een afwijzend besluit op bezwaar) beroep ingesteld bij de bestuursrechter, waarbij hij eveneens heeft aangevoerd dat het waterschap een andere, minder bezwaarlijke tracéroute had moeten kiezen.

Het Gerechtshof (ECLI:NL:GHARL:2020:2422) had het verzoek tot vernietiging eerder al afgewezen. Het Gerechtshof overwoog in de eerste plaats dat de mogelijkheid dat binnen een gedoogplichtig perceel wellicht een (nog) minder belemmerend alternatief voorhanden was, niet zonder meer meebrengt dat de gedoogplicht voor het oorspronkelijk beoogde tracé alleen al om die reden méér belemmerend is dan redelijkerwijs nodig is. Daarnaast overweegt het Gerechtshof dat zij slechts per gedoogplichtig perceel beoordeelt of het gebruik van het perceel onevenredig wordt belemmerd door het voorziene tracé. Bij het beoordelen van de proportionaliteit van de belemmering kijkt het Gerechtshof dus slechts binnen de grenzen van het gedoogplichtige perceel c.q. binnen de grenzen van de percelen die in de gedoogbeschikking zijn betrokken. Het bestaan van alternatieve tracéroutes buiten de in de gedoogbeschikking betrokken percelen laat het Gerechtshof dan ook buiten beschouwing.

Interessant is dat ook alternatieve tracés buiten het perceel wél aan bod kunnen komen in de bestuursrechtelijke procedure. Het bestaan van minder bezwaarlijke alternatieve tracéroutes zijn relevant voor de vraag of de minister de gedoogbeschikking zorgvuldig heeft voorbereid. Indien de alternatieve tracés echter al zijn betrokken in de ruimtelijk relevante besluiten die de uitvoering van het werk (de aanleg van een leidingentracé) juridisch-planologisch mogelijk maken, mag de minister uitgaan van de in dat kader verrichte belangenafweging.

Meer weten?

Wilt u meer weten over gedoogplichten en de toetsing van een gedoogbeschikking? Neem dan contact op met Jessica de Roos (jessica.deroos@nysingh.nl), Willianne Nooteboom (willianne.nooteboom@nysingh.nl) of één van onze andere specialisten.